U die een kloostergemeenschap vormt, dragen wij op het volgende na te leven. 2. Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven? 3. Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat hij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persoon moet gegeven worden wat hij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: "Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had" (Hand. 4,32 en 35). 4. Zij die in de wereld iets bezaten, moeten er prijs op stellen dat dit, bij hun intrede in het klooster, van de gemeenschap wordt. 5. Maar zij die niets bezaten, moeten in het klooster niet gaan streven naar dat wat zij daarbuiten niet konden bereiken. Wel moet men hun zwakheid tegemoet komen door hun alles te verschaffen wat zij nodig hebben, ook al waren zij vroeger zo arm dat zij niet eens over het allernoodzakelijkste konden beschikken. Zij mogen zich echter niet gelukkig prijzen om het feit dat zij nu voedsel en kleding vinden, die tevoren buiten hun bereik lagen.