De geestelijke nalatenschap van Augustinus

Kernwaarden

De spiritualiteit van augustijnen kan men samenvatten met vier woorden: innerlijkheid, gebed, gemeenschap en pastoraat. 

De innerlijkheid is het gesprek dat je aangaat met jezelf voor het aangezicht van God. Juist de relatie met een mens die de ander is, en God de Andere doet je jezelf kennen.

In het gebed verbind je je God, in het gesprek met Hem. Het is een vragend of prijzend gesprek, alleen of in gemeenschap met anderen.

De gemeenschap waartoe waar toe je behoort is de vindplaats van God. Of het nu de gemeenschap van het land waar je bij behoort, je kerk of je kloostergemeenschap. In ieder daarvan hebben we de ander te aanvaarden zoals hij of zij is, in liefde.

Het pastoraat is een uitdrukking van het beroep dat de kerk op ons kan doen. Talenten zijn er om gebruikt te worden. De mogelijkheid om als augustijn priester te zijn, drukt ook uit dat je een dienst hebt aan kerk en wereld.

Maar achter deze vier kernwaarden ligt de hele denkwereld van Augustinus. We willen die over het voetlicht brengen. We kunnen hier niet al de aspecten van Augustinus' gedachten en spiritualiteit aan bod laten komen. We beperken ons tot enkele belangrijke thema's.

Het primaatschap van de liefde

Het oeuvre van Augustinus begint met de vraag hoe een mens het waarachtige geluk kan vinden. Er is niemand die niet verlangt om gelukkig te zijn. Maar verlangen heeft te maken met liefde, want niemand verlangt iets waarvan hij niet houdt. Liefde bestaat erin éën te willen worden met het geliefde voorwerp. Maar niet ieder voorwerp waarvan men houdt, maakt iemand ook gelukkig. Alleen een eeuwigdurend en onvergankelijk goed kan ons echt gelukkig maken, want alleen zo'n goed sluit iedere vrees voor verlies van het geliefde uit. Daarom kan alleen God zo'n geluk garanderen. De liefde verenigt ons met God als ons eeuwig en blijvend goed. Dit gebeurt volgens het princiep dat een mens wordt wat hij bemint: "Heeft hij de aarde lief, dan zal hij aarde worden; heeft hij de eeuwige God lief, dan zal hij deelhebben aan Gods eeuwigheid".

Liefde: de hele boodschap van de Bijbel

Volgens Augustinus kan men de hele boodschap van de bijbel samenvatten in twee geboden: liefde tot God en liefde tot de naaste. Hij schrijft: "Mijn hoop op de naam van Christus is niet onvruchtbaar, want niet alleen geloof ik, mijn God, dat van deze twee liefde-geboden de hele Wet en profeten afhangen, maar ik heb het ook ervaren, en ik ervaar het nog elke dag, dat geen enkel mysterie of duister woord van de heilige Schrift voor mij duidelijk wordt, tenzij ik er deze twee geboden tegenkom". Hier is Augustinus de getrouwe echo van de leer van Paulus: Liefde is de vervulling van de Wet (Rom. 13,10) en: Het doel van het gebod is de liefde (1 Tim. 1,5). Het woord "einddoel" betekent niet dat de liefde een einde maakt aan alle andere voorschriften of die opheft, maar wel dat liefde de volmaaktheid is waarnaar alle andere geboden verwijzen en terug te brengen zijn. Wat hier van de liefde gezegd is, geldt zowel van het Oude als het Nieuwe Verbond. Daarom vernieuwden Christus' woorden "Ik geef u een nieuw gebod: heb elkaar lief zoals ik u heb liefgehad" (Joh. 13,34) niet alleen de apostelen en ons, maar ook alle patriarchen, profeten en rechtvaardigen die leefden in de periode van het eerste Verbond.

Liefhebben met de liefde van God

Door zichzelf te openbaren als goed en genadig openbaart God zich als liefde. Voor ons betekent dit een oproep, een eis en een gebod om mensen te beminnen zoals God ze bemint. De hoogste vorm van liefde voor onze broeders en zusters bestaat erin hen lief te hebben met Gods liefde die ons geschonken is door de heilige Geest. Zo is onze liefde een deelname aan de liefde van God die zich uitstrekt tot ieder menselijk wezen, zelfs tot onze vijanden. Onze liefde moet Gods liefde weerspiegelen.

Als Augustinus over liefde spreekt, dan bedoelt hij liefde als een goddelijke gave die onze wil begiftigd met een nieuw verlangen: een streven naar de goddelijke waarheid, wijsheid, vrede en rechtvaardigheid. Met die liefde beminnen sluit al wat zondig is uit, namelijk alle possessieve of egoïstische liefde, hoogmoed, aanmatiging, en eigen lof, eigen eer, eigen voordeel. Het feit dat liefde een gave van God is, slaat allereerst op onze liefde tot God want Hij alleen kan zichzelf aan ons geven. Hij heeft ons het eerst bemind. In de tweede plaats slaat dit princiep op onze liefde tot de naaste. De heilige Geest in ons ontvlamt ons in liefde tot de mens naast ons.

Voor Augustinus is een louter natuurlijke liefde voor elkaar niet genoeg, want dan verwaarlozen we te gemakkelijk God als ons hoogste goed. Anderen beminnen als onszelf betekent dat zij ook hun goed mogen vinden waar wijzelf het vinden, namelijk in God. Dat is het hoogste dat wij elkaar kunnen wensen. Alleen in dit licht kunnen we Augustinus' bekende uitspraak juist verstaan: "Bemin, en doe dan wat je wilt, want uit die wortel kan niets dan goed ontspringen". Liefde is de moeilijkste wet die wij gekregen hebben; het betekent immers dat we nooit vrij zijn om alleen maar te doen wat wij graag willen zonder rekening te houden met anderen.

De tijdelijke voorrang van de naastenliefde

Met tijdelijke voorrang bedoelen wij dat hier op aarde, zolang als wij moeten zorgen voor onze medemensen, de naastenliefde voorafgaat aan de liefde tot God. Het is waar, zo zegt Augustinus, dat de liefde tot God als bevel eerst komt, maar evenzeer dat de liefde tot de naaste eerst komt in de orde van de uitvoering. Om God te beminnen moeten we beginnen met de naaste te beminnen: "Over deze geboden moet je altijd nadenken, je moet ze afwegen, je moet ze vasthouden, je moet ernaar handelen, je moet ze volbrengen. De liefde tot God komt eerst in de orde van het bevelen, maar de liefde tot de naaste komt eerst in de orde van het handelen. Door je naaste lief te hebben en door voor hem of haar bezorgd te zijn, blijf je voortgang maken. Waar zou je heen gaan tenzij naar God de Heer?".

De reden waarom dit zo is, is het feit dat beide liefdes elkaar insluiten en niet van elkaar te scheiden zijn. Daarom is het voldoende maar één van de twee geboden te vernoemen.

Met een beroep op het gezag van Paulus en Johannes trekt Augustinus de conclusie dat de heilige Schrift niet zonder reden gewoonlijk maar één gebod vermeldt in plaats van twee. Augustinus geeft zelf de reden aan: "Waarom vermeldt Paulus zowel in de Galatenbrief als in die aan de Romeinen alleen maar de liefde tot de naaste? Is dat niet hierom: omdat omtrent de liefde tot God mensen zichzelf kunnen bedriegen, daar die liefde niet zo vaak op de proef gesteld wordt? Maar aangaande liefde tot de naaste kan iemand er veel gemakkelijker van overtuigd worden dat hij God niet bemint, wanneer hij een ander onrechtvaardig behandelt. Door het voorschrift van de naastenliefde is men bewust gemaakt van de eigen fouten. Sommige Galaten bedrogen zichzelf door te denken dat zij God beminden. Men toonde duidelijk aan dat dit niet het geval was vanwege de haat onder broeders en zusters". Zo is de naastenliefde de norm voor onze liefde tot God, want door haar concreetheid sluit ze ieder zelfbedrog uit. Liefde tot de naaste is het meest concrete middel om uitdrukking te geven aan onze liefde tot God.

De Totale Christus

Samen één Lichaam

"Als in de Schrift het enige woord van de heilige Geest zou zijn dat God liefde is, dan zou dat ruimschoots genoeg zijn en hoefden we niet verder te zoeken". De voornaamste reden voor de menswording was de liefde van God waardoor Hij ons zijn Zoon schonk. Zo werd de Zoon de menswording van Gods liefde. Als God liefde is, dan volgt daaruit dat God niet alleen wenste te blijven zonder enige relatie met de wereld. Liefde vraagt om gemeenschap. God de Vader bracht een enige Zoon voort, maar wilde niet dat zijn enige Zoon alleen bleef. God gaf Hem alle menselijke wezens tot broeders en zusters. Christus staat in een alomvattende relatie tot de hele mensheid, omdat zijn liefde zich uitstrekt tot elke mens zonder enige uitzondering. In de liefde ontdekken we steeds twee bewegingen: verlangen om één te worden met de of het geliefde en de noodzaak om een bepaalde afstand te bewaren uit eerbied voor de identiteit van de geliefde persoon.

Liefde mondt uit in een wederkerige aanwezigheid zonder vernietiging van de ander. Zo is een vriend aanwezig in een vriend, een man in zijn vrouw, een moeder in haar kind. Ook Christus vereenzelvigde zich met iedere mens en is in iedereen tegenwoordig. Deze vereniging noemde Augustinus: de totale Christus. Daarbij steunt hij op Paulus' leer van de relatie tussen Christus als hoofd en de kerk als lichaam: "Juist zoals het lichaam één is en vele ledematen heeft, en alle ledematen, hoe vele ook, tezamen één lichaam vormen, zo ook de Christus" (1 Kor. 12,12). De éne Christus omvat zowel het hoofd als de ledematen, en deze vereniging is zo intiem als de vereniging in een levend lichaam. Zo neemt Christus deel aan ons leven, en nemen wij deel aan het leven van Christus.

Eer God in elkaar (Regel van Augustinus)

Omdat God het centrum is van Jezus' leven, zijn vele van de juist genoemde ideeën ook toepasbaar op God. De weg om ons één te voelen met iedere mens is ons één te voelen met hem of haar in een hogere eenheid, namelijk in de zorg van God voor allen. God is aanwezig in iedere mens. Iedereen behoort aan God die allen liefheeft. Als ook wij allen liefhebben, dan eren wij God. Alleen maar wanneer mensen elkaars zusters en broeders worden, vormen zij de nieuwe tempel van God, dat wil zeggen de plaats van zijn tegenwoordigheid, want God woont nergens anders dan in de liefde. Voordat wij spreken van een kerk als Gods verblijfplaats, moeten wij naar onszelf kijken: "Dit kerkgebouw is het huis van ons gebed, maar wijzelf zijn het werkelijke huis van God. Alleen wanneer wij in liefde met elkaar verbonden zijn, vormen wij tezamen het huis van de Heer". De liefde tot God en de liefde tot de mens zijn dus geen concurrerende handelingen, maar omhelzen elkaar in één grote dynamische beweging.

Christus in de armen

Voornamelijk in twee teksten vindt Augustinus zijn inspiratie: "Heer, wanneer zagen wij U hongerig en gaven U te eten, of dorstig en gaven U te drinken? En de koning zal antwoorden: Amen, Ik zeg je al wat je deed voor een van de minsten van Mij, deed je voor Mij" (Mat. 25,37-40) en "Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?" (Hand. 9,4). Over deze laatste tekst, verklaart Augustinus dat de verrezen Christus niet zegt: Waarom vervolg je mijn leerlingen?, maar wel: Waarom vervolg je Mij? Deze identificatie van Christus met de armen, de onderdrukten, de uitgestotenen en de vervolgden betekende voor Augustinus de erkenning van hun menselijke waardigheid. Voor hem is zeggen "Wees trouw aan je naaste in zijn armoede" hetzelfde als zeggen "Wees trouw aan Christus in zijn armoede".

Mat. 25 toont hoe Christus nog aanwezig is in deze wereld en hoe Hij wil begrepen worden door de gelovigen. Het lijden en de armoede van Jezus Christus is voortdurend weerspiegeld in het leven en de geschiedenis van lijdende en verdrukte mensen. Hier gedurende deze pelgrimstocht op aarde voedt men de hongerige Christus, geeft men de dorstige Christus te drinken, kleedt men de naakte Christus, verwelkomt men Christus in de vreemdeling, bezoekt men Christus in de zieke. Waar mensen in nood zijn, is Christus in nood. "Ga de straat op. Christus, de vreemdeling is niet afwezig. Meen je dat het je niet vergund is Christus te verwelkomen? Je vraagt: hoe is het mogelijk Hem te verwelkomen? Luister. 'Wat je deed voor een van de minsten van Mij, deed je voor Mij'. Hij die rijk is, is in nood tot het einde der tijden. Hij is werkelijk in nood, niet in Zich als Hoofd, maar in zijn Ledematen".

Optie voor de armen

"Wij zijn de dienaren van zijn kerk, en vooral van de meest zwakke leden van de kerk, ongeacht wat voor soort ledematen wijzelf zijn in dat lichaam". Deze vaststelling van Augustinus laat duidelijk zijn diepe bezorgdheid voor de armen en machtelozen zien. Enkele van de nieuw ontdekte brieven van Augustinus geven ons meer informatie over zijn sociale inzet. Hij vraagt de keizer on een nieuwe wet uit te vaardigen tegen slavenhandelaars. Hij toont zich heel bezorgd over de verkoop van kinderen; wat is hun lot? De christelijke keizers hadden toegestaan dat zij verkocht mochten worden om kindermoord te voorkomen als de ouders niet in staat waren hun baby's te voeden, maar dan moesten die kinderen weer vrij worden na een periode van vijfentwintig jaar. Vooral de pachtboeren namen wanhopig hun toevlucht tot de maatregel hun kinderen te verhuren of te verkopen. Dat leidde vaak tot blijvende slavernij en Augustinus protesteert daarom tegen het misbruik van kinderen.

Als bisschop bekommerde hij zich ook om weeskinderen en nam maatregelen dat zij niet bestolen konden worden door vreemden. Hij zorgde voor opname en onderdak voor verlaten kinderen. Het was de gewoonte van de kerk van Hippo armen te helpen ongeacht wie of wat zij waren: niet-christenen, prostituees of vechters in de arena. Augustinus zegt dat hij het niet eens is met de tekst "Wees mild, maar help de zondaar niet" (Sir. 12,4-7) en geeft dan als zijn mening: "Laat ons hen behandelen met menselijke waardigheid want zij zijn menselijke wezens."`

Vriendschap en gemeenschapsleven

Waarde van vriendschap

Augustinus had een zeer sociaal en vriendelijk karakter. Hij wilde nooit alleen zijn, en er was nagenoeg geen enkel moment in zijn leven dat hij zonder vrienden of verwanten in zijn omgeving was. In de oude kerk was er ook geen denker die zich zo bezighield met het doorgronden van menselijke relaties. Zelfs in zijn jeugd legde hij de basis voor een aantal blijvende vriendschappen. Een mooie passage uit de Belijdenissen beschrijft deze als volgt: "In de omgang met vrienden waren er vele dingen die mijn hart verheugden: samen praten, samen lachen en elkaar met voorkomendheid behandelen, samen mooie boeken lezen, samen gekheid maken en ernstig zijn, het soms met elkaar oneens zijn zonder verbittering, zoals men het soms oneens is met zichzelf, en dan met die zelden voorkomende onenigheid de haast gestage eensgezindheid kruiden, elkaar iets leren of van elkaar iets leren, afwezigen met tegenzin missen en de thuiskomenden met blijdschap ontvangen. Deze en dergelijke tekenen die uit het hart komen van mensen die liefhebben en wederliefde schenken, en die weerspiegeld worden door gelaat, tong, ogen en duizend andere trekjes van hartelijkheid, waren als brandstoffen die onze harten aaneensmeden, zodat vele harten tot één samensmolten".

Dit was het wat hij liefhad in zijn vrienden. Hij voelde zich schuldig als hij de persoon die hem liefhad zelf niet liefhad, en als die liefde onbeantwoord bleef. Beminnen en bemind worden, liefde geven en liefde ontvangen, dat wil zeggen wederkerige liefde, dat was Augustinus' definitie van vriendschap. De maat van waarachtige vriendschap is niet tijdelijk voordeel, maar onbaatzuchtige liefde, steunend op een zekere gelijkheid van karakter, ideeën, belangstelling en inzet.

Grenzen van de menselijke vriendschap

De menselijke natuur bezit twee grote natuurlijke goederen: het huwelijk en de vriendschap. In een andere tekst verklaart Augustinus dat twee zaken wezenlijk zijn voor de mens, namelijk leven en vriendschap, en dat beide natuurlijke gaven zijn. God schiep de mens zodat hij bestaan kreeg en leefde. Maar om de mens niet eenzaam te laten zijn, moest er ook vriendschap zijn. Iemand die zou proberen alle vriendschappelijke omgang te verbieden, moet er zich van bewust zijn dat hij alle relaties tussen mensen vernietigt.

Trouw, vertrouwen, waarachtigheid en stabiliteit zijn de belangrijkste eigenschappen van de vriendschap. Alle menselijke zaken zijn vergankelijk; Augustinus werd zich daarvan het sterkst bewust bij de dood van een jeugdvriend. Het verlies van die vriend dreef hem niet tot de ontkenning van de waarde van vriendschap, maar toonde hem wel hoe vriendschap gebaseerd moet zijn in de liefde tot God want "alleen hij verliest een geliefde niet omdat die geliefd is in God die men niet kan verliezen". Niet alleen de dood kan een vriend van onze zijde wegrukken, ook zwakheid en onstandvastigheid kunnen een vriendschap doen omslaan in bedrog, laagheid en zelfs haat. Daarom zoekt Augustinus een basis van trouw en standvastigheid voor de vriendschap in God en Christus. Hij onderschrijft Cicero's definitie van vriendschap: "Vriendschap is een overeenstemming met betrekking tot alle menselijke en goddelijke dingen, gepaard met welwillendheid en liefde". Cicero sloot dus de diepere dimensie van vriendschap niet uit.

Vriendschap binnen het religieuze leven

In tegenstelling tot vele stichters en stichteressen van religieuze gemeenschappen gaf Augustinus een belangrijke plaats aan vriendschap in het leven van de gemeenschap. Zijn jonge monniken leerde hij dat ze niet verplicht waren onmiddellijk iedereen in hun vriendschap op te nemen, maar wel dat het hun wens moest zijn met iedereen in vriendschap te leven. Ze moesten zo met anderen omgaan dat die mogelijkheid open bleef. Ook al zullen wij er nooit in slagen door te dringen tot het allerdiepste van een andere persoon, toch vraagt Augustinus aandacht voor het feit dat "Men niemand echt kent behalve door vriendschap". Als zijn monniken hem vroegen wanneer zij iemand een vriend konden noemen, dan antwoordde hij: "We kunnen een andere persoon vriend noemen, als wij een ander onze innerlijkste gedachten durven toevertrouwen". Voor zichzelf beschouwde hij vriendschap als een hulp en een vertroosting ook in het klooster: "Ik beken het, gemakkelijk werp ik mij helemaal in de liefde van mijn meest vertrouwde vrienden en zonder zorgen rust ik in haar, vooral wanneer ik moe ben van de schandalen van deze wereld. Want ik voel dat God daar is, en in Hem werp ik mij veilig en rust ik veilig. In deze zekerheid van de liefde vrees ik ook niet het onzekere van morgen, het onzekere van de menselijke broosheid, waarover ik eerder in deze brief geklaagd heb ... Wat ik van mijn ideeën en gedachten toevertrouw aan een trouwe vriend, die vervuld is van de christelijke caritas, vertrouw ik niet toe aan een mens, maar aan God, want die mens verblijft in God en is trouw door God".

De invloed van Augustinus' vriendschapsideaal

In West-Europa, vooral in Engeland en Noord-Frankrijk, stellen we een grote invloed van Augustinus' opvatting van vriendschap op het middeleeuwse religieuze leven vast, en met name op dat van Cluny en de Cisterciënzers. Hier komen de namen naar voren van Petrus Venerabilis, Bernardus van Clairvaux, Aelred van Rievaulx, en Petrus van Celle. Klaarblijkelijk was het maar in de vijftiende eeuw dat men vriendschap uit wilde bannen, omdat men de overtuiging was toegedaan dat vriendschap onder religieuzen de integriteit van religieuze gemeenschappen ondermijnde.

Contemplatie en actie

In zijn boek De stad van God gaat Augustinus in op drie levenswijzen: de contemplatieve, de actieve en een mengvorm van beide. Zijn voorkeur gaat uit naar de mengvorm, contemplatie gecombineerd met een publiek ambt. Niemand mag zo in contemplatie opgaan dat men niet meer bedacht is op het voordeel van de naaste; evenmin mag men zo in de actie opgaan dat men de contemplatie van de goddelijke waarheid verwaarloost. Contemplatie is niet louter een intellectuele bezigheid, want zij bestaat in het liefhebben van en zoeken naar God; en wel op zo'n manier dat de zoeker de vrucht van zijn of haar contemplatie niet voor zichzelf behoudt zonder anderen erin te laten delen. Zo heeft het contemplatieve leven een eigen verantwoordelijkheid. Zelfs de meest zuivere contemplatie kan men niet beschouwen als totaal losgemaakt van alle activiteit.

Het actieve leven als groter gevaar

Het onbaatzuchtig karakter van het religieuze leven moet uitdrukkelijk aanwezig zijn in het actieve leven dat nooit een vorm van zichzelf-zoeken mag zijn. Het moet altijd bijdragen tot het welzijn van anderen. In de tekst uit De stad van God geeft Augustinus iets weer van zijn eigen evolutie. Hij gaf de voorkeur aan een leven van onderzoek in de schatkamer van de Heer "als niets aangenamers en niets beters", vrij van de trammelant rondom hem. Niettemin werd hij geconfronteerd met de eisen van het volk om een actief ambt te aanvaarden, omdat "een overvloed van onrecht de liefde van velen verkoelt".

In zijn ogen betekende het pastoraat een groter persoonlijk gevaar, omdat het gemakkelijk op een oppervlakkige wijze en bedorven door vleierij uitgeoefend kan worden. Hij kende een aantal bisschoppen en had hen vaak streng bekritiseerd, omdat hij zichzelf beschouwde als meer geleerd en beter dan zij. Vanaf het moment dat hij het priesterschap zag als een publiek en sociaal ambt, stond hij voor de vraag hoe hij zijn eigen geloof aan anderen tot hun redding kon aanbieden, zonder uit te zijn op enig eigen voordeel, maar alleen ten bate van de grote menigte. Hij wenste niet, zegt hij, een bisschop te zijn die op zijn troon zit als een vogelverschrikker die zijn taak vervult door onbeweeglijk in een veld te staan.

Christen en dienaar

Augustinus maakt steeds een onderscheid tussen christen-zijn en een pastoraal ambt bekleden. Hij is een christen op eigen verantwoordelijkheid voor zichzelf, maar hij is een pastor om de belangen van anderen te dienen. Omdat de taak van beiden, zowel van de clericus als van de gelovige, er in de eerste plaats in bestaat een goed christen te zijn, is er geen absolute kloof tussen beiden. Augustinus houdt zijn volk steeds voor: ook wij zijn tezamen met jullie schapen; ik ben jullie mededienaar, jullie medewerker in de wijngaard van de Heer, jullie medeleerling in dezelfde school van Christus. In een van zijn preken zegt hij heel duidelijk: "Wat wil ik? Wat wens ik? Wat verlang ik? Waarom spreek ik? Waarom zit ik hier? Waarom leef ik? Alleen met deze bedoeling: dat wij samen mogen leven met Christus. Dat is mijn verlangen, mijn eer, mijn vreugde en mijn weelde. Ik wil immers niet gered worden zonder jullie". Het gewijde ambt is dus geen kwestie van eer of van macht, maar van dienstverlening. De uitdrukking "dienaar van de dienaren van Christus" die later gebruikt werd door de pausen, stamt van Augustinus. Zijn geliefkoosde omschrijving van het gewijde ambt was steevast "last", de last die een soldaat moest meezeulen op zijn rug. Het apostolaat is eerder een dienst van onderricht dan van bevelen, van aansporing dan van bedreiging. Bovendien mogen we niet uit het oog verliezen dat Augustinus de taak van een priester of bisschop steeds beschrijft als volgt: hij is een bedienaar van woord en sacrament. Deze volgorde is geen louter toeval, want hij was ervan overtuigd dat de verkondiging van het woord een moeilijkere taak was dan het toedienen van de sacramenten.

Maria en Marta

Hoe belangrijk pastoraal werk, ondernomen uit liefde tot God en de naaste, ook is, men kan het niet volbrengen zonder een leven van contemplatie, gebed en studie. Een goede pastor moet eerst een goed hoorder zijn van het woord voordat hij het kan spreken. Hij moet leven zoals hij spreekt, en spreken zoals hij hoort. Luisteren naar het goddelijke woord is een aspect van contemplatie. Op de hoogten van de berg zal de pastorale werker, evenals de apostel Petrus, licht ontvangen en geestelijk voedsel om die dan uit te delen aan anderen. De bekoorlijke en mooie Rachel is voor Augustinus het beeld van contemplatief leven, en de slecht ziende, maar wel vruchtbare, Lia is het beeld van de zwoegende verkondiger. Op eenzelfde manier is Maria beeld van contemplatie en Marta van pastorale arbeid. Maar daarbij mogen we niet vergeten dat Augustinus weigert Jezus' woorden tot Marta "Marta, Marta, wat maak je je bezorgd en druk om veel dingen ... Maria heeft het beste deel gekozen" (Luc. 10,41-42) op te vatten als een verwijt. "Hoe kon Jezus Marta iets verwijten, die blij was zo'n verheven gast te mogen ontvangen? Als dit een verwijt zou zijn, dan zou er niemand meer zijn om voor de noodlijdenden te zorgen. Iedereen zou het beste deel kiezen en zeggen: laat ons al onze tijd besteden aan het beluisteren van het woord van God. Maar als dit zou gebeuren, dan zou er niemand meer zijn om voor de vreemdeling in de stad te zorgen, of voor iemand die brood en kleding nodig heeft, niemand om de zieken te bezoeken, niemand om gevangenen te bevrijden, niemand om de doden te begraven. Werken van barmhartigheid voor mensen in nood zijn een noodzaak hier op aarde".

Ga niet opvallend gekleed: het habijt van de augustijnen.

In de Regel van Augustinus staat: ga niet opvallend gekleed. Toch dragen de augustijnen, net als alle andere oude kloosterordes een eigen habijt. Hoe kan dat?

In de tijd van Augustinus was er geen eigen onderscheiden religieuze kleding. De enkele monniken die er waren droegen de eenvoudige kleding van hun tijd, soms in het zwart als teken van  rouw en afzien van de wereld. Als Augustinus in zijn Regel schrijft dat je niet opvallend gekleed moet zijn,  heeft hij het niet over specifieke religieuze kleding. Waarschijnlijk wijst hij op de rondtrekkende monniken die er bewust onverzorgd uit zagen, met lange haren en versleten kleding om zo hun afkeer van de wereld te tonen.

In de tijd waarin de Augustijnen ontstaan zijn er veel nieuwe religieuze bewegingen. Het was de kerk er alles aan gelegen om dat alles binnen goede banen te leiden. Men maakte een veel sterkere scheiding tussen een leven als religieus en dat van de ´gewone´ christen. Bovendien wilde men ook weten tot welke orde je behoorde, ieder met zijn eigen organisatiestructuur. Het oorsponkelijke habijt van de augustijnen was niet zwart maar wit. Men droeg een wit habijt met een wit scapulier en een witte kap. Het werd bijeengehouden door een lange riem die tot op de enkels reikte. Die lange riem is het echte onderscheidingsteken van augustijnen. Over dit witte habijt droeg men in het koorgebed of buiten het klooster een zwarte kovel met lange mouwen en een zwarte kap. Op oude fresco´s of tekeningen kun je nog zien hoe het onderhabijt onder de zwarte kovel uitsteekt. Aangezien de dominicanen nagenoeg hetzelfde witte habijt droegen en zij eerder waren ontstaan dan de augustijnen, mochten de augustijnen geen wit dragen daar waar er dominicanen in de stad waren. 

Na verloop van tijd verdween het witte onderhabijt. In sommige augustijnenprovincies, zoals de Belgische tot de jaren zestig, werd het oude witte onderhabijt gedragen door de novicen. In de loop van de tijd verdwenen ook de lange mouwen. Tot de jaren zestig werden die mouwen nog wel gebruikt bij de prediking of officiele gelegenheden. Dan werden lossen mouwen  over het gewone habijt geschoven. In de 18de eeuw werd de kap groter en reikte deze aan de voorkant tot aan de navel. Voortaan zou het zwarte habijt ook de normale dagelijkse dracht worden. Augustijnen die priester waren kregen, anders dan andere bedelorden, het recht om een bonnet te dragen. Dit is een vierkante hoed voor priesters. Het enige verschil was wel dat de hoed maar drie vleugels had in plaats van vier, en geen bolletje op de bovenkant. Dit hoofddeksel wordt niet meer gedragen in de orde. 

De orde van Augustinus is groter dan alleen de augustijnen. Er zijn ook augustijnen-recollecten, ongeschoeide augustijnen en augustijnen van assumptie, beter bekend als assumptionisten. Deze onderscheiden zich in details van het habijt van de augustijnen. De Recollecten dragen een kortere kap en een riem met een gesp, de Ongeschoeiden hebben ook een kortere kap en dragen een rozenkrans aan hun riem. De assumptionisten zijn in hun habijt niet te onderscheiden van ´gewone´ augustijnen.